Woordenlijst: Hoofdstuk 3

Duits - Nederlands

Deze woordenlijst nu online overhoren of leren

Deze woordenlijst downloaden voor Teach2000

Deze woordenlijst downloaden voor Overhoor

Deze woordenlijst downloaden voor Backpack

Deze woordenlijst downloaden voor Wrts

Deze woordenlijst doorsturen

Naam: Hoofdstuk 3

Omschrijving: spreken/luisteren/schrijven Thema-Idiom blz 27 Woordjes spreken/luisteren/schrijven Thema Idiom hoofdstuk 3; blz 27

Toegevoegd op: zondag 18 februari 2007

Categorie: Na Klar! 4 vwo

Primaire taal: Duits

Secundaire taal: Nederlands

Aantal keer gedownload: 150

Aantal keer overhoord: 16

Tags:

vwo nederlands 3 4 na klar duits hoofdstuk

	Duits	Nederlands
1	annehmen	aannemen
2	akzeptieren; annehmen	accepteren
3	begründen; untermauern	beargumenteren
4	kritisieren; tadeln	bekritiseren
5	lächerlich; lachhaft	belachelijk
6	Bist du dafür oder dagegen?	Ben je voor of tegen?
7	betonen; hervorheben	benadrukken
8	begründen	beredeneren, een reden geven
9	bedauern; Leid tun	betreuren
10	bezweifeln; in Zweifel ziehen	betwijfelen
11	behaupten	beweren
12	beispielsweise	bij wijze van voorbeeld
13	Das ist die Höhe!; Jetzt reicht's!	Dat doet de deur dicht!
14	die Beweise	de bewijzen
15	die Nebensache	de bijzaak
16	die Schlussfolgerung; das Fazit	de conclusie
17	die Konsequenz; die Folge	de consequentie
18	die Tatsachen	de feiten
19	die Hauptsache	de hoofdzaak
20	die Einstellung	de instelling
21	die Mehrheit der Stimmen; die Stimmenmehrheit	de meerderheid van stemmen
22	die Begründung	de motivering
23	der Gund	de reden
24	die Gründe	de redenen
25	die Standpunkte	de standpunten
26	der Irrtum; das Versehen	de vergissing
27	diskutieren	discussiëren
28	blöd; doof	dwaas
29	ein heikles Thema; ein schwieriges Thema	een lastig onderwerp
30	einen Standpunkt vertreten; auf einem Standpunkt stehen	een mening vertegenwoordigen
31	zu etwas stehen; zu jemandem stehen	ergens voor staan
32	gelogen	gelogen
33	glauben an	geloven in iets
34	der Beweis	het bewijs
35	sich einigen	het eens worden
36	sich einig sein; übereinstimmen	het eens zijn
37	die Tatsache	het feit
38	das Missverständnis	het misverstand
39	der Standpunkt	het standpunt
40	der Vorschlag	het voorstel
41	Wie stehen Sie zu den Plänen?	Hoe staat u ten opzichte van de plannen?
42	Wieso...!?	Hoezo...!?
43	Halt den Mund; Halt die Klappe!	Hou je mond!
44	Halt du dich bloß daraus.	Hou jij je er vooral buiten.
45	Idiot!	idioot
46	jemanden überreden; jemanden überzeugen	iemand overhalen, iemand overtuigen
47	jemanden überzeugen	iemand overtuigen
48	etwas fordern; etwas verlangen	iets eisen
49	etwas ist nebensächlich	iets is bijzaak
50	etwas bemerken	iets opmerken
51	zum Ausdruck bringen	iets tot uitdrukking brengen
52	sich äußern zu	iets zeggen over
53	keinesfalls; auf keinen Fall	in geen geval
54	charakteristisch für; bezeichnend für	kenmerkend voor
55	plaudern	kletsen
56	Einverstanden?; Ok?	Mee eens?
57	Meinungen austauschen	meningen uitwisselen
58	in Bezug auf	met betrekking tot
59	heikle Themen; brisante Themen	netelige kwesties
60	nich wahr	niet waar
61	erwähnen; nennen	noemen
62	Meinetwegen!; Von mir aus!	O.k. dan!
63	übrigens	overigens
64	reden; sich unterhalten	praten
65	Bravo!; Ausgezeichnet!	Prima!
66	grundsätzlich; prinzipiell	principieel
67	klatschen; lästern	roddelen
68	scheinbar; angeblich	schijnbaar
69	sprechen	Sreken
70	wählen	stemmen (bij verkiezingen)
71	nachgeben; zugeben	toegeven
72	hinzufügen; ergänzen	toevoegen
73	zu einer Übereinstimmung kommen; eine Übereinstimmung erreichen	tot overeenstemming komen
74	totaler Unsinn	totale nonsens
75	der Meinung sein	van mening zijn
76	festlegen	vastleggen
77	versichern; zusichern	verzekeren
78	sich für oder gegen etwas entscheiden	voor iets of tegen iets stemmen
79	für sich sprechen; für sich selbst sprechen	voor jezelf spreken
80	vorschlagen	voorstellen
81	miserabel; wertlos	waardeloos
82	sagen	zeggen
83	sich über jemanden ärgern	zich ergeren over iemand
84	sich über etwas ärgern	zich ergeren over iets
85	sich einmischen; sich in etwas einmischen	zich ermee bemoeien
86	sich über jemanden aufregen	zich opwinden over iemand
87	sich über etwas aufregen	zich opwinden over iets
88	sich aussprechen; hat ausgesprochen	zich uitspreken
89	sich irren; sich täuschen	zich vergissen
90	Sei still!	Zweig!

Help voor deze pagina:

Lijsten kopieëren en overnemen